zaterdag 22 oktober 2016

166. Mijn eerste vriendje (2)

In de tweede helft van november 2016 verschijnt bij uitgeverij de Papieren Tijger in Breda  mijn boek met levensherinneringen: "Humanisme als zelfbeschikking". Ik plaats hieronder de voorpublicatie die het meest bekeken is.

NIJMEGEN ZOMER 1965 

Ik kwam te wonen bij een weduwe op een zolderkamertje waarnaast (gescheiden door een dun wandje) haar zoon van zeventien woonde. Hij was voor mij hoorbaar seksueel actief. Ik raakte hiervan opgewonden en dat was opmerkelijk want ik dacht inmiddels dat ik aseksueel was want meisjes en vrouwen deden mij niets. Ik had wel regelmatig nachtelijke zaadlozingen maar aftrekken deed ik mijzelf nooit. Het ontbrak mij aan opwindende mogelijkheden tot herkenning.

Maar daar kwam snel een einde aan want hij begreep uit mijn toespelingen dat ik een en ander gehoord had en hij wilde mij er graag bij betrekken. Sindsdien waren we onafscheidelijk. Sterker nog: zijn moeder, mijn hospita, stelde zelfs voor dat na een verhuizing naar de Nijmeegse buitenwijk Hatert haar zoon en ik samen op één kamer gingen slapen want dan kon zij een extra kamer verhuren. Ik hielp hem met zijn huiswerk en hij wijdde mij in de seksualiteit in. En we waren het helemaal eens met elkaar dat we geen homo’s waren want verwijfd waren we niet.

Dat ging zelfs zo ver dat we een homostudent die aan de overkant van de straat woonde, gingen plagen. Het was ons opgevallen dat hij vaak ’s middags als er verder niemand thuis was een medestudent op bezoek kreeg en dat dan de gordijnen van zijn studentenkamer dicht gingen. Om hem op heterdaad te betrappen, belde ik een keer aan. Het duurde even voor hij open deed en ik kon vragen om een kopje suiker. Aan zijn snel aangetrokken kleren was te zien dat ons vermoeden klopte. Aan de heimelijke ontmoetingen van de twee jongeheren kwam zo een einde. Achteraf schaam ik mij er voor maar het paste in ons toenmalige streven om vooral niet voor homo’s aangezien te worden.

Dat bracht mij nog in problemen toen mijn hospita probeerde mij te koppelen aan de dochter van de buurvrouw. Studenten waren in die tijd geliefde beoogde partners voor jongedames die aan de man gebracht moesten worden. Om geen wantrouwen te wekken bij mijn hospita moest ik het spelletje wel meespelen maar omdat ik geen enkele belangstelling toonde om verder te gaan dan saaie avondjes naar de bioscoop zag het buurmeisje na verloop van tijd van verdere ontmoetingen af. 

Mijn eerste vriendje en ik waren anderhalf jaar heel gelukkig met elkaar. Hij was dol op popmuziek en ik herinner mij nog goed dat onze eerste seksuele ontmoeting op mijn zolderkamertje werd opgeluisterd door het Beatles-liedje “Here comes the sun”. Iedere keer als ik die muziek hoor, moet ik daar nog steeds aan denken. Achteraf gezien, is de ontdekking van mijn seksualiteit daarom zo’n bevrijding geweest omdat het niet belast werd door de negatieve lading die het begrip homoseksualiteit met zich mee bracht.

De ontkenning van onze homoseksualiteit leidde er toe dat wij onze eigen seksualiteit speels konden verkennen en beleven zonder de eeuwenoude maatschappelijke onderdrukking te hoeven voelen. Bovendien werden we ook niet beïnvloed door opvattingen in de homoseksuele subcultuur over hoe je je als homo had te gedragen. Tot op de dag van vandaag denken veel jongens die hun homoseksualiteit ontdekken dat ze pas echt zichzelf zouden zijn als ze zich nichterig, ‘vrouwelijk’, gaan gedragen. Door het overnemen van maatschappelijke vooroordelen over homoseksualiteit bevestigen zij die vooroordelen. Daardoor maken zij het voor andere jonge homo's moeilijker om uit de kast te komen als die zichzelf niet kunnen herkennen in dat nichterige gedrag.

Om misverstanden te voorkomen: ik heb niets tegen vooroordeelbevestigend gedrag van zich ‘vrouwelijk’ gedragende homo’s. Maar als andere homo’s die zich ‘mannelijk’ gedragen niet uit de kast komen, worden de heersende vooroordelen over homo’s niet doorbroken. Deze vooroordelen komen nog steeds op grote schaal voor en maken de zelfontwikkeling van homo’s onnodig moeilijk. Zelfs een woordenboek als de Dikke Van Dale bezondigt zich eraan. Een “mie” is een zich ‘vrouwelijk’ gedragende homo maar staat er ten onrechte omschreven als een “mannelijke homoseksueel”: precies het tegenovergestelde dus!

Mijn moeder merkte kennelijk mijn opbloeien, hoorde over onze vriendschap en nodigde hem uit om in Hilversum te komen logeren. In één kamer met twee bedden, dat wel. Maar dat was geen probleem omdat we gewend waren om samen in een eenpersoonsbed te slapen. Zij was zo verstandig om het woord homoseksualiteit niet te laten vallen maar genoot van zijn speelse aanwezigheid: “hij is net een jonge hond!” 

Zoals zoveel jongeren die op elkaar verliefd werden, waren wij ons niet bewust van de maatschappelijke gevaren die ons bedreigden. Het beruchte artikel 248-bis (Wetboek van Strafrecht) uit 1911 bestond nog. Dat zou betekend hebben dat ik vanaf mijn 21ste verjaardag, 19 augustus 1967, vanwege mijn meerderjarigheid strafbaar zou zijn door mijn verhouding met mijn eerste vriendje voor de duur van ons leeftijdsverschil, dus tot zijn meerderjarigheid. 

Mijn hospita, zijn moeder, was slecht ter been en kwam daarom nooit de trap op lopen naar onze gedeelde kamer. Tot die ochtend aan het begin van de zomer van 1967 toen wij ons beiden versliepen en zij ons tot haar ontzetting naakt slapend in elkaars armen in één bed aantrof. De rampenzomer 1967 was begonnen.




Naschrift: in mijn blog plaats ik onder andere conceptteksten voor mijn memoires die eind 2016 als boek zullen verschijnen. Mijn eigen blogteksten haal ik niet steeds als citaat aan. Voor wie mij wil gaan citeren: er zijn kleine redactionele verschillen tussen blog en boek.

Mijn memoires "Humanisme als zelfbeschikking, levensherinneringen van een homohumanist" zijn november 2016 uitgegeven bij de Papieren Tijger Breda.












Geen opmerkingen:

Een reactie posten